Gerelateerd aan Psalmen 18:26-27

Met spotters drijft hij de spot, maar verschoppelingen schenkt hij zijn gunst.

Als jullie hieruit geen lering trekken en tegen mij in blijven gaan,

Als jullie hierna nog niet naar mij willen luisteren en tegen mij in blijven gaan,

Iedereen die het slechte doet wacht leed en ellende, de Joden in de eerste plaats, maar ook de andere volken.

Onbarmhartig zal het oordeel zijn over wie geen barmhartigheid heeft bewezen; maar de barmhartigheid overwint het oordeel.

Dat de vloek die hij liefhad hem treft, de zegen die hij een ander misgunde hem nooit ten deel zal vallen.

Veracht u dan zijn onbegrensde goedheid, geduld en verdraagzaamheid, en weet u niet dat zijn goedheid u tot inkeer wil brengen?

Wie heimelijk een vriend belastert, leg ik het zwijgen op, een trotse blik, een aanmatigend hart verdraag ik niet.

Tenslotte kent u de liefde die onze Heer Jezus Christus heeft gegeven: hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden.

Dit alles heb ik met eigen handen gemaakt, zo is dit alles ontstaan-spreekt de HEER. Toch sla ik acht op wie verdrukt wordt, op mensen met een gebroken geest, op ieder die huivert voor mijn woorden.

Luister, geliefde broeders en zusters: heeft God niet juist hen die naar wereldse maatstaven arm zijn, uitgekozen om rijk te zijn door het geloof en deel te krijgen aan het koninkrijk dat hij heeft beloofd aan wie hem liefhebben?

Dit zegt hij die hoog is en verheven, die troont in eeuwigheid-heilig is zijn naam: In hoogheid en heiligheid zal ik tronen met hen die verslagen en onaanzienlijk zijn, opdat de onaanzienlijke geest herleeft, opdat het verslagen hart tot leven komt.

Hun hart is gevoelloos en gesloten, hun mond spreekt hoogmoedige taal.

Sta op, HEER, ga op hem af en druk hem tegen de grond. Laat uw zwaard mij bevrijden van de goddelozen,

Hij denkt in zijn waan: Niemand vraagt mij rekenschap. Er is geen God, maakt hij zich wijs.

Zes dingen haat de HEER, zeven dingen zijn hem een gruwel:

heersers stoot hij van hun troon en wie gering is geeft hij aanzien.

(34:7) In mijn verdrukking riep ik tot de HEER, hij heeft geluisterd en mij uit de nood gered.

(34:20) Al blijft de rechtvaardige niets bespaard, de HEER zal hem steeds weer bevrijden.

Hun partijdigheid keert zich tegen hen, schaamteloos pronken ze met hun zonden, als Sodom. Wee hun, want ze berokkenen zichzelf kwaad.