Gerelateerd aan 2 Kronieken 28:9

Ik zei: 'Mijn God, ik schaam me, mijn God, ik ben te beschaamd om mijn gezicht naar u op te heffen, want onze zonden reiken tot boven ons hoofd en onze schuld is zo hoog als de hemel.

Want haar zonden reiken tot aan de hemel en God zal haar onrecht vergelden.

Ik was tegen mijn volk in woede ontstoken, ik heb mijn eigen land ontwijd. Ik heb mijn volk aan jou uitgeleverd en je hebt het niet ontzien, zelfs de oudsten heb je een zeer zwaar juk opgelegd.

en ziedend van woede ben ik op de zelfgenoegzame volken. Ik had mijn toorn immers al weer laten varen, maar zij hebben mijn volk steeds harder aangepakt.

Ze zeiden: ‘Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons beroemd maken, en dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken.’

Dit zegt God, de HEER: Edom heeft zich op het volk van Juda gewroken en zo een zeer zware schuld op zich geladen.

De profeet Jesaja ging naar koning Hizkia toe en vroeg hem: 'Wat hebben deze mannen tegen u gezegd? Waar kwamen ze vandaan?' 'Uit een ver land, 'antwoordde Hizkia, 'uit Babylonië.'

Toen kwam er een profeet naar koning Achab van Israël toe en zei: 'Dit zegt de HEER: Zie je die geweldige legermacht daar? Welnu, vandaag lever ik hen aan jou uit, opdat je beseft dat ik de HEER ben.'

'Mensenkind, Tyrus heeft zich vrolijk gemaakt over Jeruzalem, zij heeft uitgeroepen: "De Poort der volken is verwoest en is mij toegevallen. Nu de stad in puin ligt, zal ik mij vullen met haar schatten!"

De HEER, zijn God, leverde hem uit aan de koning van Aram. De Arameeërs versloegen hem en voerden een grote groep gevangenen naar Damascus weg. Vervolgens werd hij overgeleverd aan de koning van Israël, die een grote overwinning op hem behaalde.

De HEER werd woedend op de Israëlieten en leverde ze uit aan Kusan-Risataïm, de koning van Aram-Naharaïm; acht jaar moesten ze hem dienen.

'Dit zegt de HEER, 'zei hij tegen de koning. 'Je hebt de man wiens leven mij toebehoorde laten gaan, daarom moet jij in zijn plaats je leven geven en moet jouw volk het lot ondergaan dat het zijne was toebedeeld.'

(69:27) Want zij vervolgen wie u hebt geslagen, en wegen het leed van wie door u is verwond.

‘Wat heb je gedaan?’ zei de HEER. ‘Hoor toch hoe het bloed van je broer uit de aarde naar mij schreeuwt.

De HEER ontstak in woede tegen Amasja en stuurde een profeet naar hem toe, die hem zei: 'Waarom zoekt u uw heil bij de goden van dit volk, die niet eens hun eigen volk uit uw handen hebben kunnen redden?'

Koning Josafat van Juda keerde behouden terug naar Jeruzalem.

Maar de profeet diende zich opnieuw bij de koning van Israël aan en zei hem: 'Zorg voor versterkingen en overleg wat u te doen staat, want volgend jaar zal de koning van Aram u opnieuw aanvallen.'

Wee Assyrië, gesel van mijn toorn, stok waarmee ik in mijn woede sla.

Je hebt je tegen het volk van Jakob gekeerd, geweld gebruikt tegen je eigen broeder. Daarom zul je met schande worden overdekt en voor altijd worden uitgeroeid.

Nooit was ik in vrolijk gezelschap, nooit heb ik plezier gemaakt. Eenzaam was ik, door uw toedoen, u had mij immers volgegoten met uw woede.