SV
1En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden;
2In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid;
3Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen;
4Maar God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft,
5Ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden)
6En heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus;
7Opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus.
8Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave;
9Niet uit de werken, opdat niemand roeme.
10Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.
Deze bijbeltekst is ontleend aan aan de Staten Vertaling van 1637